De pijngrens van de Hoge Raad

door: in Rechtsgeleerdheid
letselschade_LBM

Iedereen die wel eens in het ziekenhuis heeft gelegen, is bekend met de vraag ‘hoeveel pijn heeft u op een schaal van 1 op 10?’. Ik heb dat altijd een vreemde vraag gevonden. Immers, wat ik ondraaglijke pijn vind, wordt door een ander misschien slechts als een vervelend gevoel ervaren. Het objectief meten van pijn(ervaringen) lijkt dan ook een onmogelijke opgave.

Ook in strafzaken zijn vragen over letsel en pijn aan de orde van de dag. In veel gevallen levert het opzettelijk toebrengen van letsel of pijn aan een ander het strafbare feit mishandeling op. De delictsomschrijvingen van mishandeling (art. 300 Sr en verder) lijken op het eerste gezicht weinig problematisch. Maar zoals vaker in het recht is niet alles zo eenvoudig is als het lijkt. Mishandelingszaken kunnen behoorlijk complexe juridische vragen opwerpen. Een van de vragen die in mishandelingszaken met regelmaat tot discussie leidt, heeft betrekking op de aard en de zwaarte van het letsel. Deze vraag is fundamenteel omdat het antwoord erop ingrijpende consequenties heeft voor het strafmaximum: indien sprake is van zwaar lichamelijk letsel, levert dat een – uitgaande van eenvoudige mishandeling – een verhoogde strafbedreiging op. Wanneer bewezen kan worden dat het opzet van verdachte op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel was gericht, is zelfs sprake van zware mishandeling (in welk geval de maximumstraf maar liefst acht jaar is, het dubbele van de maximumstraf in geval van eenvoudige mishandeling met zwaar lichamelijk letsel tot gevolg).

De vraag welke vormen van lichamelijk letsel als ‘zwaar’ zijn aan te merken, is dus een belangrijke. Maar hoe dient de feitenrechter deze vraag te beantwoorden? De wetgever heeft in de definitiebepaling van art. 82 Sr enige richting trachten te geven (zwaar lichamelijk letsel is in ieder geval ziekte die geen uitzicht op volkomen genezing overlaat of resulteert in voortdurende ongeschiktheid tot beroepsuitoefening) maar daar komen we niet ver mee. Is een gebroken enkel die na een operatie en revalidatie herstelt, aan te merken als zwaar lichamelijk letsel? Of betekent het herstel dat slechts van ‘eenvoudig’ letsel kan worden gesproken? En hoe zit het met minder ‘traditionele’ vormen van mishandeling zoals – ik ontleen een willekeurig voorbeeld aan de rechtspraak – het bij een bewusteloze vrouw aanbrengen van een tatoeage? Het is vaste rechtspraak dat de definitie van art. 82 Sr niet limitatief is en dat het aan de feitenrechter is om te bepalen of van zwaar lichamelijk letsel sprake is. Bepalend is daarbij wat volgens het normale spraakgebruik als zwaar lichamelijk letsel is aan te merken. Maar ver komen we daar natuurlijk niet mee. Omdat dit een vraag van feitelijke aard betreft die slechts in beperkte mate kan worden getoetst door de cassatierechter is eenvormigheid in de rechtspraak op dit punt nauwelijks realiseerbaar.

Toch heeft de Hoge Raad vorige maand getracht iets meer richting te geven aan de feitenrechter. In een overzichtsarrest van 3 juli jl. (ECLI:NL:HR:2018:1051) worden verschillende gezichtspunten geformuleerd voor beantwoording van de vraag of van  ‘zwaar lichamelijk letsel’ sprake is. De zaak betrof een mishandeling waarbij het slachtoffer enkele keren met een vuist in het gezicht was geslagen/gestompt hetgeen geresulteerd had in een gebroken kaak en een afgebroken tand. De Hoge Raad formuleert drie relevante factoren: 1) de aard van het letsel, 2) de eventuele noodzaak en aard van medisch ingrijpen en 3) het uitzicht op (volledig) herstel. Fracturen die een operatie vereisen, zullen – in de ogen van ons hoogste rechtscollege – doorgaans als zwaar lichamelijk letsel zijn aan te merken. Gebitsschade in beginsel niet. In beginsel, want een ander oordeel is mogelijk mits goed gemotiveerd. Of uitzicht op herstel ontbreekt, hoeft volgens de Hoge Raad niet doorslaggevend te zijn. De genezingsduur is een relevante factor waarbij ook van belang kan zijn in hoeverre tijdens de periode van herstel sprake is van pijn en/of fysieke beperkingen. Tenslotte is ook relevant of het letsel bij het slachtoffer tot restschade (littekens) heeft geleid. In dat verband kan volgens de Hoge Raad gewicht worden toegekend aan het uiterlijk en de ernst van het litteken en daarmee samenhangend de mate waarin dat litteken het lichaam ontsiert en of eventueel in verband met dat litteken langdurige pijnklachten (hebben) bestaan. Laatstgenoemde factor (restschade) speelde een rol in een tweede mishandelingszaak die op 3 juli 2018 door de Hoge Raad werd afgedaan (ECLI:NL:2018:1085) en waarin verdachte een vol (halve liter-) blik bier tegen het hoofd van een 71 jarig slachtoffer had gegooid. Dat slachtoffer had hier een flinke snijwond aan over gehouden die moest worden gehecht hetgeen resulteerde in een blijvend en ontsierend litteken boven het linkeroog. Het Hof had dit litteken als zwaar lichamelijk letsel aangemerkt omdat het niet alleen ontsierend maar ook blijvend van aard was. Dit oordeel bleef in cassatie in stand.

De Hoge Raad heeft met de rechtspraak van afgelopen maand de feitenrechter iets meer houvast geboden voor beantwoording van de vraag of lichamelijk letsel als ‘zwaar’ is aan te merken. ‘Iets’ want heel veel is het niet. Voor het overige zal het dus toch een kwestie van interpretatie blijven. Net als in het ziekenhuis.

  Meer blogs op Law Blogs Maastricht